Violist, orkestleider en componist. Geboren als Gobbi, Alfredo Julio Floro 14 mei 1912 (Parijs). Bijnaam: El Violín Romántico Del Tango. Overleden 21 mei 1965 (Buenos Aires).
Alfredo Gobbi werd in Parijs geboren waar zijn ouders op dat moment op tournee waren en hem inschreven op het Uruguayaans consulaat. Flora Rodríguez [1] en Alfredo Eusebio Gobbi [2] vormden samen het variëté-gezelschap Los Gobbi. In zijn eerste levensjaar vestigde de familie zich in Buenos Aires (wijk Villa Ortúzar) waar hij zijn jeugd doorbracht en werkzaam was als krantenjongen. Zijn peter was muzikant Ángel Villoldo [3].
[1] – [3]
[1] Flora (Hortensia) Rodríguez geboren in 1883 (Chili) en overleden 22 juli 1952. Zij huwde met Alfredo Eusebio Gobbi en was zangeres en actrice van het theatergezelschap Los Gobbi. Zij was de moeder van Alfredo Gobbi (hijo). [2] Alfredo Eusebio Gobbi (Chiapapietra) geboren 5 februari 1877 (Paysandú, Uruguay) en overleden 25 januari 1938. Hij was zanger, gitarist, acteur, danser en componist. Hij had verschillende bijnamen: Gaucho Alegría, Gobbino 77 en Campos. [3] Ángel (Gregorio) Villoldo (Arroyo) alias Fray Pimiento, geboren op 16 februari 1861 (Buenos Aires) – overleden 14 oktober 1919 (Buenos Aires), was componist en tekstschrijver. Hij was een belangrijk figuur in de ontwikkeling van de Argentijnse tango.
Alfredo Gobbi begon van jongsaf piano te leren en studeerde viool aan het conservatorium. Hij werd fan van Julio De Caro en op 13-jarige leeftijd debuteerde hij in een bar in Chacarita met een trio samen met vriend pianist Orlando Goñi en bandoneonist Domingo Triguero.
In 1926 componeerde hij ‘Perro fiel’ zijn eerste tango. Later maakte Gobbi deel uit van het orkest van het Teatro Nuevo onder leiding van Antonio Lozzi en speelde hij ook bij andere orkesten zoals dat van Juan Maglio en Roberto Firpo. Hij trad in 1930 toe tot het Sexteto Vardaro-Pugliese met daarin Aníbal Troilo. Twee jaar later vormde hij voor een korte tijd zijn eigen sextet met pianist Orlando Goñi en later Osvaldo Pugliese en datzelfde jaar trad hij tot het Sexteto Manuel Buzón toe. Goñi en Troilo waren er ook van de partij. In 1935 werd hij eerste violist in het orkest van Pedro Laurenz.
Alfredo Gobbi stelde in 1942 zijn eerste orkest samen en debuteerde ermee in het fameuze cabaret Sans Souci. In 1945 kwam zijn orkest voor het eerst op de radio. Het duurde tot 16 mei 1947 alvorens hij zijn eerste plaatopname maakte met ‘La Viruta’ en de tangowals ‘La entrerriana’ beide gecomponeerd door zijn vader. Met platenmaatschappij RCA-Victor werkte hij tot in 1957 samen. Naast het dirigeren en zelf spelen was Gobbi ook arrangeur.
‘La entreriana’ (V) cantan Carlos Heredia en Hugo Soler 1947-05-16 beluister ‘La viruta’ instrumentaal 1947-05-16 beluister
Zijn muzikale stijl leek aanvankelijk op die van Carlos Di Sarli zoals blijkt uit de opnamen van de tango ‘La viruta’ in 1943 door Di Sarli en in 1947 door Gobbi. Uiteindelijk evolueerde zijn stijl naar die van Julio de Caro.
Hoewel Gobbi minder lang van een academische opleiding had genoten dan de Caro kon hij de meeste tango-effecten die laatstgenoemde op zijn viool gebruikte, toepassen en verbeteren.
Alfredo Gobbi stierf amper 53 jaar oud, op 21 mei 1965. Zijn buitenissige levensstijl werd hem fataal.
De piano bleef een belangrijke rol spelen want hij speelde soms solo in cafés en componeerde er ook zijn nummers op. Hier beperk ik mij tot de tango’s die hij zelf heeft opgenomen.
‘A Orlando Goñi’ instrumentaal (als eerbetoon aan zijn vriend) 1949-03-24 beluister ‘El Andariego’ instrumentaal (als eerbetoon aan zijn vader) 1951-06-27 beluister ’Tu angustia y mi dolor’ tekst Julio Camilloni, canta Jorge Maciel 1953-04-22 beluister ‘Cuatro novias’ tekst Valentín Vergara en Roberto Salinas, canta Tito Landó 1954-06-22 beluister ‘A mis manos’ (M) tekst Julio Camilloni, cantor estrella Alfredo Del Río 1955-03-28 beluister ‘Camandulaje’ instrumentaal 1955-06-13 beluister ‘Un tango para Chaplín’ tekst van Bartolomé Bernardo Salas, cantor estrella Alfredo Del Río beluister ‘Mensajera’ (V) tekst van Julio Camilloni, cantor estrella Tito Landó 1957-04-16 beluister
Aníbal Troilo die goed bevriend was met Gobbi droeg zijn tango ‘Milonguero triste’ aan hem op. Hij bracht het de eerste keer vier maanden voor Gobbi’s overlijden uit en nog eens in 1969.
Aníbal Troilo met zijn orkest 1965-01-65 beluister Aníbal Troilo met zijn kwartet 1969-07-30 beluister
Anderen eerden hem ook. Astor Piazzolla noemde hem zelfs in een interview “el padre de todos nosotros”.
‘A Don Alfredo Gobbi’ gecomponeerd door Eduardo Rovira en uitgevoerd met een van zijn trio’s in 1968 beluister ‘Retrato d’ Alfredo Gobbi’ gecomponeerd door Astor Piazzolla, live met diens kwintet in 1970 beluister
‘Gobbi’ gedicht (lunfardo) van Héctor Chaponick lees
Violist, orkestleider, componist en acteur. Geboren De Caro, julio 11 december 1899 (Buenos Aires) - pseudoniem: José Julián. Overleden 11 maart 1980 (Mar del Plata)
In de jaren ’10 van het vorige decennium begonnen grote scheppers zoals Eduardo Arolas [1] en Roberto Firpo [2] de primitieve tango te hervormen. Juan Carlos Cobián [3] en Enrique Delfino [4] brachten op hun beurt meer melodie in de tango. Violist Julio De Caro introduceert vanaf 1924 met zijn sextet een nieuwe stijl die een invloed zal hebben op de verruiming van de tango.
Julio De Caro was de tweede van twaalf kinderen. Zijn moeder was zangeres Matilde Ricciardi Villari en zijn vader José beheerde een conservatorium en bezat een winkel voor partituren en instrumenten.
[1] – [4]
[1] Eduardo Arolas geboren als Arolas, Lorenzo 24 februari 1892 (Buenos Aires) – overleden 29 september 1924 (Parijs). Hij was bandoneonspeler, orkestleider en componist. Zijn bijnaam was El Tigre del Bandoneón. Hij componeerde onder meer ‘Derecho viejo’ en ‘El Marne’. [2] Roberto Firpo geboren 10 mei 1884 (Las Flores, Arg.) – overleden 14 juni1969 (Buenos Aires) was pianist, orkestleider en componist van onder meer ‘Alma de bohemio en ‘El amanecer’. Hij herschreef ‘La cumparsita’ tot zijn huidige vorm. Hij nam meer dan 3000 nummers op. [3] Juan Carlos Cobián alias Goubián of El Aristócrata del Tango geboren 31 mei 1896 (Pigué, Arg.) – overleden 10 december 1953 (Buenos Aires). Hij was pianist, orkestleider, componist van onder meer ’Nostalgias’ , ‘Shusheta’ en ‘El motivo’. [4] Enrique Delfino geboren als Delfino, Enrique Pedro 15 november 1895 (Buenos Aires) – overleden 10 januari 1967 (Buenos Aires). Hij was pianist, orkestleider, componist en komiek. Zijn bijnamen waren Delfy, Rock en Dreyfus. Hij componeerde filmmuziek en tientallen tangos onder meer ‘Re fa si’ en ‘Milonguita’
Julio De Caro leerde aanvankelijk piano spelen maar zijn interesse ging meer uit naar het instrument van zijn broer Francisco, de viool. Uiteindelijk wisselden ze van instrument. Van hun vader moesten ze zich met ernstige muziek bezighouden en niet met de populaire tango. De broers gaven echter de voorkeur aan muziek van maestros zoals Roberto Firpo, Eduardo Arolas en Juan Carlos Cobián.
Op een familiebijeenkomst speelde Julio toch enkele tango’s tot groot ongenoegen van zijn vader. 17 jaar oud deed Julio stiekem auditie bij Roberto Firpo en voor de gelegenheid had hij een lange broek aangetrokken. Hij voerde ‘La cumparsita’ met pizzicato’s in een delicate cadans op waarmee hij veel bewondering oogstte. Hij speelde ook enkele weken zonder medeweten van zijn vader bij Ricardo Brignolo.
Julio ontmoette ook Eduardo Arolas, alias El Tigre del Bandoneón. Onder de indruk van zijn talent vroeg Arolas vervolgens Julio’s vader toestemming om bij hem te komen werken. Het antwoord was radicaal: zijn zoon zou geen tango spelen maar dokter worden.
De Broers De Caro
Julio verwaarloosde zijn studies echter om zich enkel nog met muziek bezig te houden. Toen zette zijn vader hem definitief buiten. Zijn broer Francisco liet het zo ver niet komen en vertrok zelf.
Eduardo Arolas pikte hem van de straat op en bood onderdak. Julio speelde een tijdje in diens kwintet tot dit werd ontbonden. Julio speelde nog bij veel andere ensembles zoals dat van Osvaldo Fresedo (1918 tot 1921) waar hij Pedro Maffia ontmoette. In 1922 ging hij naar Montevideo in het orkest van Minotto Di Cicco spelen, waar zijn broer Francisco al pianist was. Voor de eerste maal werkten de broers in een professionele groep samen en werden vanaf toen een onafscheidelijk duo. In 1923, terug in Buenos Aires, vervoegde hij zich bij het sexteto van pianist Juan Carlos Cobián. Ze brachten onder anderen ‘La machona’ , ‘Canta’ en ‘ La confesión’ uit, nummers door Julio gecomponeerd.
‘La machona’ sexteto Juan Carlos Cobián 1923 beluister ‘La confesión’ sexteto Juan Carlos Cobián 1923 beluister
In december 1923 kreeg zijn broer Francisco een aanbod om op eindejaarsfeesten te spelen in residenties van de hogere klasse, voor 800 pesos per muzikant wat een maandloon was in die tijd. Cobián had zijn sextet ondertussen ontbonden om naar de VS te trekken; met sommige muzikanten en Francisco vormde Julio toen een nieuw ensemble. De broers Julio, Emilio en Francisco, bandoneonisten Pedro Maffia en Luis Petrucelli vormden een kwintet, en contrabassist Leopoldo Thompson sloot later aan. Aanvankelijk had het ensemble geen specifieke naam. De optredens waren succesvol en de muzikanten piekfijn uitgedost. De tango werd stilaan ook in de hogere klasse verwelkomd. Hij vormde in 1924 een 20-koppig orkest voor het carnaval in salon ‘L’Aiglon de Florida’. Dat jaar kwam hun eerste plaat uit.
Er kwam een lucratief contract om in Vogue’s Club voor de hogere klasse op te treden. Maffia en Petrucelli gaven echter hun ontslag omdat de club hen als het Orquesta Julio De Caro had aangekondigd. Maffia bleef ten slotte toch omdat hij teveel schulden had. In plaats van Petrucelli kwam Pedro Laurenz. Dat verliep niet van een leien dakje. Laurenz was het niet gewend om als tweede bandoneonist naast een begeesterde Maffia te spelen. Bovendien was de sfeer alles behalve gezellig te noemen want Julio en Maffia spraken nauwelijks met elkaar. Toch vormden de twee bandoneonisten een van de betere bandoneonduos in de tangogeschiedenis. Julio en Maffia herstelden hun relatie en het Sextet nam de naam aan van Orquesta Julio De Caro.
In die jaren begeleidden ze ook stomme films. Het publiek kwam vooral naar die films om hen te horen. ‘Guardia vieja’ , gewijd aan president Marcelo T. de Alvear, werd een groot succes. Halfweg 1925 vertrok Pedro Maffia in alle vriendschap om zijn eigen sextet op te richten. Pedro Laurenz werd eerste bandoneonspeler, versterkt met Armando Biasco.
De buitengewone muzikale vindingrijkheid van de jonge De Caro werd duidelijk toen hij rond 1925 de violofoon begon te gebruiken, een snaarinstrument dat een wat nasale klank gaf aan zijn muziek.
Julio De Caro en zijn groep staken in maart 1931 de oceaan over. Ze deden onder meer Nice, Monte Carlo, Cannes, Turijn en Genève aan. Het orkest verraste het publiek door hun onberispelijke voorkomen en stijlvolle vertolkingen, tot dan ongezien voor Argentijnse gezelschappen. De voorstelling in Turijn werd uitgezonden op de radio. Parijs werd het toppunt van deze tournee met een optreden in de Sorbonne.
Orquesta Típica Julio De Caro
Terug in Buenos Aires (1932) speelden de orkesten minder in bioscopen omwille van de opkomst van de geluidsfilm. Julio herstructureerde zijn sextet tot een orquesta típica en maakte een grote tournee door het land. Onder de nieuwelingen waren bandoneonspeler Aníbal Troilo en zanger Antonio Rodríguez Lesende. Na carnaval 1934 doken financiële geschillen op en vertrokken heel wat muzikanten. Pedro Laurenz begon toen met hen een nieuw orkest. Julio De Caro hervormde zijn groep met hemzelf, violisten Luis Gutiérrez en Mauricio Salovich, bandoneonisten Carlos Marcucci, Romualdo Marcucci, Gabriel Clausi en Félix Lipesker en contrabassist Francisco De Lorenzo.
‘Puede ser’ Julio De Caro estribillista Pedro Lauga 1935 beluister ‘Virundela’ Julio De Caro estribillista Pedro Lauga 1935 beluister
In 1935 speelde hij met een groot orkest voor carnaval in theater Colón. Na een van deze matinees stonden zijn ouders hem op te wachten en vond een hereniging plaats.
In de dertiger jaren vormde hij verschillende ensembles, onder meer het Orquesta Melódica Internacional met een variëteit aan instrumenten.
Julio De Caro was ook actief in de filmwereld. Hij deed de muzikale begeleiding van ‘Las luces de Buenos Aires’ met Carlos Gardel in de hoofdrol. Zelf acteerde hij in ‘La barra de Taponazo’ (1932), ‘Así es el tango’ (1937) en ‘Petróleo’ (1940). Hij componeerde de muziek voor ‘Murió el sargento Laprida’ (1937). Hij komt ook aan bod in ‘El canto cuenta su historia’ (1976).
‘Fuego’ Orquesta Melódica Internacional canta Pedro Lauga fragment uit de film ‘Murió el Sargento Laprida’ 1937
Hij debuteerde met ‘Mala pinta’, in samenwerking met zijn broer Francisco. Andere kunstwerkjes volgden: ‘Boedo’ , ‘La rayuela’ , ‘Buen amigo’ , ‘El monito’ , ‘El malevo’ , ‘Tierra querida’ , ‘Guardia vieja’ , ‘Todo corazón’ , ‘Copacabana’ , ’El Arranque’ … Osvaldo Pugliese bracht eigen versies uit van verscheidene van deze nummers.
Hoewel hij in de jaren 20 toonaangevend was voor de andere orkesten, slaagde hij er niet in de snelle evolutie van de jaren 40 te volgen. Op milongas zijn zijn uitvoeringen zelden te horen.
In 1954 stopte hij gelijk met zijn broer Francisco zijn artistieke activiteiten. Hij componeerde nog op vraag van Ben Molar, een producer-manager, nog de tango ‘El silbido en el bolsillo’ en in 1975 opnieuw op diens vraag met enkele anderen ‘Los 14 de Julio De Caro’. ‘El silbido en el bolsillo’ orq. Alberto di Paulo canta Enrique Dumas beluister
Julio De Caro heeft de tango mee gevormd zoals hij toen was, dan spreken we over de Guardia Nueva. Zijn invloed op andere muzikanten was groter dan de aanvaarding door het publiek.
In 1977 werd 11 december uitgeroepen tot Día Nacional del Tango omdat op die datum Carlos Gardel en Julio geboren werden. Op 78-jarige leeftijd kreeg hij een eerbetoon met medewerking van de orkesten en zangers van die tijd. Het was de laatste keer dat hij op een podium verscheen.
‘Decariando’ Orquesta Joaquín Do Reyes 1961 beluister ‘Decarísimo’ componist Astor Piazolla uitvoering met zijn kwintet 1961 beluister ‘A Don Julio De Caro’ componisten Ernesto Baffa en Luis Stazo, uitvoering Baffa en Tito Reyes met orkest beluister
Violist, componist en orkestleider Geboren 26 november 1888 Canaro, Francisco (San José de Mayo, Uruguay) – bijnamen: Pirincho en Pancho Overleden 14 december 1964 (Buenos Aires)
Francisco Canaro was een van de meest populaire tangoartiesten. Van 1916 tot in de gouden jaren van de tango was hij actief met zijn Orquesta Típica maar ook met Quinteto Pirincho en Quinteto Pancho. Zijn werk is op elke milonga te horen.
Raffaella Gatto en Francesco Canaro waren Italianen die naar San José de Mayo in Uruguay immigreerden. Ze kregen vijf zonen waarvan Francisco de oudste was. Allemaal waren het musici en orkestleiders. Rafael was eerst gitarist maar schakelde over op contrabas. Juan speelde bandoneon en componeerde. Humberto was pianist en componist. Mario, de jongste, beoefende verschillende instrumenten en was ook componist. De oudste vier werden in Uruguay geboren, Mario in Argentinië. Francisco liet zich in 1940 nationaliseren tot Argentijn. In Uruguay stond hij bekend als Pirincho, maar in Argentinië noemde ze hem Pancho, de algemene bijnaam voor wie Francisco heet.
Op jonge leeftijd migreerde zijn familie naar Buenos Aires. Ze leefden in een armoedige huurkazerne. Francisco werkte als krantenjongen, van studeren was geen sprake. Later werkte hij zich op en vergaarde succes en rijkdom. “Tiene más plata que Canaro” wilde zeggen dat je stinkend rijk was.
Hij leerde gitaar spelen bij een schoenmaker in de buurt maar het was de viool die hem bekoorde. Bij gebrek aan geld fabriceerde hij er zelf een met een olieblik. Met zijn zelfgemaakte viool ging hij in de buurt spelen en dat bracht genoeg geld om een echte te kopen.
Zijn officiële debuut vond plaats in Ranchos, een afgelegen dorp honderd kilometer van Buenos Aires met een trio. In Buenos Aires ontmoette hij zijn nieuwe buurman bandoneonist Vicente Greco [1]. Canaro zal later de invloed erkennen die Greco op hem had. In 1908 trad hij in concertcafés in de buurt van La Boca op met een trio bestaande uit gitarist Rodolfo Duclós [2] en mandolinespeler Martín Arrivillaga. Zijn naam begon bekendheid te krijgen. Later ging hij met zijn vriend Greco op tournee en scoorde succes. In 1911 sloot hij aan bij het orkest van de gebroeders Greco voor opnames en bleef er tot 1914.
[1] en [2]
[1] Vicente Greco alias Garrote, geboren 5 februari 1888 (Buenos Aires) – overleden 5 oktober 1924 (Buenos Aires). Hij was bandoneonspeler, orkestleider en componist van ondermeer ‘El Flete’ , ‘La viruta’ , ‘Racing Club’ en ‘Rodriguez Peña’. [2] Rodolfo Duclós, geboren 1885 (Argentinië) – overleden 13 april 1942. Hij was gitarist en contrabassist. Hij speelde contrabas bij Miguel Caló en Juan D’Arienzo.
De veelzijdigheid van Canaro
In 1912 componeerde Canaro zijn eerste tango’s ‘Pinta brava’ en ‘Matasanos’. Hij schreef ‘Matasanos’ op verzoek van de studenten geneeskunde die de zogenaamde Bailes del Internado (kostschooldansen) organiseerden. Het was op een van deze bals dat hij voor het eerst de dirigeerstok ter hand nam. Zijn tango-orkest was een van de eerste dat ook bij de bourgeoisie ingang vond. Tango was veeleer een volksvermaak en riep er weerstand op.
‘Pinta brava’ versie met orkest van 1933-05-12 beluister ‘Matasano’ versie van Quinteto Pirincho 1951-12-12 beluister
In navolging van Roberto Firpo richtte hij in 1916 een Sexteto Típico [3] op en nam contrabassist Leopoldo Thompson aan.
Vanaf 1918 vocht hij samen met Francisco Lomuto voor auteursrechten wat in 1935 resulteerde in de oprichting van het SADAIC (onze SABAM).
In 1921 vormde hij samen met Roberto Firpo een orkest met maar liefst 32 muzikanten om het carnaval in Teatro Opera in Buenos Aires te animeren.
Tussen 1923 en 1926 leidde hij een jazzband. ‘Spanish Shawl’ 1926 beluister ‘Fondo negro’ 1926 beluister
In 1924 brengt hij een zanger in, enkel om het refrein te zingen. Zo begon het tijdperk van de estribillistas, de eerste was Roberto Díaz. Datzelfde jaar breidden Roberto Firpo en Francisco Canaro hun bandoneon- en vioolsecties uit. Zo werd het Sexteto Típica [3] een Orquesta Típica [4].
In 1925 ging hij naar Parijs waar de tango in volle groei was. Onder andere orkestleider Manuel Pizarro en zijn broers waren er al. Canaro deed hetzelfde met zijn broers Juan en Rafael, aangevuld door bandoneonist Carlos Marcucci, pianist Fioraventi Di Cicco, violist Agesilao Ferrazzano en drummer Romualdo Lo Moro. Hij had als estribillistas Agustín Irusta en Roberto Fugazot die er een trio vormde met de pianist Lucio Demare. Hij introduceerde in Parijs ook de Argentijnse zangeres Teresita Asprella [5] die in Frankrijk woonde.
Toen hij na twee jaar afwezigheid naar Argentinië terugkeerde, genoten andere goede orkesten de voorkeur van het publiek. Canaro ondernam gewiekst een uitgebreide tournee door het binnenland om zich in alle uithoeken bekend te maken. Toen de radio opkwam, maakte hij er volop gebruik van tot hij de grootste ster in de ether werd. Hoewel andere muzikanten zich hadden ontwikkeld en een persoonlijke stijl hadden ontwikkeld, was de naam Canaro bij iedereen bekend.
Hij componeerde samen met Ivo Pelay (tekstschrijver) ook muzikale comedies. In het theater vond hij tijdens zijn carrière verschillende zangers waar hij tango’s mee opnam. Onder anderen Charlo [6] en Ada Falcón.
[5] en [6]
[5] Teresita Asprella, geboren 17 oktober 1904 (Buenos Aires) – overleden 26 september 1954. Het was een van de enige vrouwen die bijdroegen aan de verspreiding van tango in het oude continent. Ze zong bij verschillende tango-orkesten in Parijs tijdens de jaren ’20. [6] Pérez, Carlos José, geboren 7 juli 1906 (Guatraché, La Pampa) – overleden 30 oktober 1990. Hij werd acteur, zanger en componist.
In de periode voor De Gouden Jaren had de tango succes in het theater. Niet alle vocalisten werkten voor een dansorkest. Een van deze zangeressen was Ada Falcón [7] die ook acteerde voor films. Ze had veel succes, was rijk en onafhankelijk. Francisco Canaro die goed aanvoelde wat er in het publiek leefde, nodigde haar in 1929 uit om met hem opnames te maken. Desondanks Canaro met de Franse Marta Gessaume was getrouwd, begon hij met Ada een romantische relatie. Zij was Canaro’s inspiratie voor de compositie van de wals ‘Yo no sé qué me han hecho tus ojos’. Ada drong aan op Canaro’s scheiding zodat hij met haar zou trouwen. Canaro leek in te stemmen met dit verzoek maar hij raadpleegde zijn advocaat. De helft van zijn geld zou naar zijn vrouw gaan en Canaro dacht niet meer aan scheiden. Ze stopte de samenwerking in 1938 nadat Francisco’s vrouw met een vuurwapen in de opnamestudio verscheen.
‘La morocha’ estribillista Ada Falcón 1929 beluister ‘Yo no sé qué me han hecho tus ojos’ (V) canta Ada Falcón 1930-09-17 beluister
[7]
[7] Falcone, Aída Ada Elsa, geboren 17 augustus 1905 (Buenos Aires) – overleden 4 januari 2004. Ze was een van de belangrijkste tangozangeressen.
Vanaf de jaren 30 speelde hij geen viool meer en hield hij zich vooral bezig met het dirigeren van zijn orkest. Het is moeilijk te zeggen van wanneer zijn orquesta típica werd opgericht. Hij varieerde in de bezetting. Zo gebruikt hij niet alleen piano, bandoneon, viool en contrabas maar ook fluit, klarinet, trompet en orgel. Op de foto hier onder staat een symfonisch orkest aangekondigd maar als je goed kijkt is dit een orquesta típica met een extra bandoneonist.
Ernesto Famá en Roberto Maida
Begin jaren ’30 voegde Ernesto Famá [8] zich bij als zanger. Ze zetten samen zo’n 200 nummers op plaat, traden op voor radio, theater en voor carnavalshows. In 1936 verliet Famá het orkest maar hij keerde terug in 1938. Hun beste tango’s realiseerden ze in de eerste periode.
In de jaren ’30 begon ook het grote succes van Juan D’Arienzo die met zijn strak tempo de dansers bekoorde. Als reactie hierop ging Canaro hier niet op in maar ging zij muziek verzachten. Hij nam Roberto Maida [9] als vervanger voor Famá onder de arm. Het contrast tussen de maat van het orkest en de zachte stem van Maida droeg bij aan het geheel.
Ook met Maida nam Canaro zo’n 200 nummers op. Canaro’s muziek met deze 2 zangers keert regelmatig op de milongas terug.
[8] Ernesto Famá, geboren 18 augustus 1906 (Buenos Aires) – overleden 19 juli 1984 (Buenos Aires) werd zanger bij onder meer Osvaldo Fresedo en Carlos Di Sarli. [9] Domenico Maida, geboren 3 maart 1906 (Italië) – overleden 30 maart 1993 (Buenos Aires) werd tekstschrijver en zanger.
Het verdere succes in de jaren ’40, ’50 en ’60
Francisco Canaro zijn muziek vertoonde in de jaren ’40 nog weinig nieuwigheden, hij was tenslotte al van de jaren ’10 actief en was al een 50er. Desondanks hij de energie en creativiteit mistte van zijn jongere jaren slaagde hij erin succesvol te blijven. Hij bracht zangers zoals Eduardo Adrián en Carlos Roldán in. Canaro zette veel walsen en milongas op plaat en was heel productief. Hij nam in heel zijn loopbaan meer dan 3700 nummers op.
Francisco Canaro richtte deze kwintetten enkel om opnames te maken op. Het Quinteto Don Pancho werd in 1937 door dirigent Canaro, bandoneonist Minotto Di Cicco, violisten Juan José Gallestegui en Octavio Scaglione, pianist Luis Riccardi, contrabassist Olindo Sinibaldi gevormd. Ze speelden allen ook voor langere tijd in het orquesta típica. Vanaf 1940 veranderde gewoon de naam naar Quinteto Pirincho, want de muzikanten waren in het begin dezelfden. Desondanks het bijna allemaal instrumentale nummers waren, overtroffen de verkoopcijfers van het Quinteto Pirincho die van het orquesta típica waar ze mee optraden. Voor een korte periode maakte de fluitist Juvencio Física deel uit van het kwintet..
‘Cuando llora la milonga’ Quinteto Don Pancho 1939-11-29 beluister ‘Orillera’ (M) Quinteto Pirincho 1960-12-01 beluister
Het eindigde allemaal in 1964 toen Canaro overleed. Zijn fortuin werd gelijk verdeeld tussen enerzijds zijn wettige echtgenote, “La Francesa”, en anderzijds de dochters geboren uit zijn liefdesaffaire met een meisje uit het koor van een van zijn revues.
Francisco Canaro was vanaf 1912 ook zeer actief als componist. Er is een vermoeden dat hij veel nummers kocht met gunsten of geld. Er staan meer dan 250 nummers op zijn naam, dus als hij de helft ervan gekocht zou hebben, blijft er toch nog een indrukwekkend werk achter.
Hij groef oude tango’s op en veranderde die in symfonische tango’s, die hij gebruikte als ouvertures of intermezzi. Ze kregen dan een andere naam. Als er tekst werd aan toegevoegd, kregen ze nóg een andere naam. Zo kwam zijn symfonische tango ‘Pájaro azul’ van zijn eerdere ‘Nueve puntos’. ‘Halcón negro’ uit 1932 was voorheen ‘La llamada’ en werd met tekst ‘Rosa de amor’. Hij probeerde ook nieuwe ritmes op te leggen, de tangón en de milongón, wat niet insloeg. Zijn stijl veranderde in de loop der jaren. Hij speelde handig in op alle tendenzen en nam de nodige risico’s om nieuwigheden te proberen.
‘Nueve puntos’ 1920 beluister ‘Pájaro Azul’ (fantasie op Nuevo puntos) 1929-12-17 beluister ‘La llamada’ geen eigen versie onder deze naam, Cuarteto Típico Los Ases 1941-10-18 beluister ‘Rosa de amor’ tekst Ivo Pelay, canta Domingo Conte 1932-07-25 beluister ‘Halcón negro’ (fantasie op ‘La llamada’) 1964-10-02 beluister
Edgardo Donato was kind van een Italiaans echtpaar en werd in de havenwijk San Cristóbal geboren. Zijn vader Ernesto was dirigent van een kamerorkest en speelde mandoline en cello. Ernesto en zijn vrouw Egilda Cafagna kregen 9 kinderen waarvan er 3 muzikant werden. Ascanio was cellist en componeerde onder meer ‘A oscuras’ en ‘Fue mi salvación’ , Osvaldo pianist en componeerde ‘Sacale punta’ , ‘Repique del corazón’ , ‘La tapera’ en ‘Un libro’. Edgardo, violist, bracht de nummers met zijn orkest op plaat uit.
Op jonge leeftijd verhuisde Edgardo met zijn familie naar Montevideo. Hij leerde muziek bij zijn vader en ging ook naar het conservatorium. Voor Edgardo was zijn vader te ernstig. Hij vond meer vrijheid bij het Orquesta del Negro Quevedo. In 1919 ging hij bij het orkest Carlos Warren [1] spelen en maakte er kennis met violist Roberto Zerrillo.
[1]
[1] Carlos Warren (1891 Uruguay – 1953) was pianist, componist en orkestleider.
Edgardo Donato vormde in 1927 met Roberto Zerrillo het orkest Donato-Zerrillo. Beide waren dirigent en speelden viool. Zanger Armando Julio Piovani speelde ook viool en Héctor María Artola, Juan Turturiello en Héctor Gentile bandoneon. Osvaldo Donato was pianist van dienst, Ascanio Donato cellist en A. Bancal contrabassist.
Het orkest debuteerde in Montevideo op 14 juli 1927. De impressario van cinema Select Lavalle bevond zich onder het publiek en bracht ze naar Buenos Aires. Het Orquesta Típica Criolla Donato – Zerrillo aangekondigd als “Los 9 ases del tango, la más formidable orquesta típica criolla que jamás se ha escuchado” trad er op 18 mei 1928 voor het eerst op.
Ze verschenen in theaters, kwamen op de radio en namen hun eerste platen op. Luiz Díaz zong als estribillista, iemand die alleen het refrein van een lied zingt. In die periode werd ‘Se va la vida’ dat beide dirigenten componeerden, met zang van Azucena Maizani [2] en Agustín Magaldi, een succes.
‘Se va la vida’ componisten Donato en Zerrillo, tekst Luis Mario [3] canta Azucena Maizani beluister
[3] en [4]
[2] Azucena Maizani (1902 BA – 1970 BA) alias La Ñata Gaucha. Ze was zangeres, trad op in theater en films en componeerde een 5-tal tango’s. [3] Luis Mario, geboren als María Luisa Carnelli (1898 La Plata – 1987 BA), was zangeres en journalist. Ze componeerde een 5-tal tango’s waaronder ‘Se va la vida’. In die tijd gebruikten vrouwen vaak een mannelijk pseudoniem om zo kans te krijgen in de macho-tangowereld.
Na een korte tournee met Azucena Maizani in 1931 gingen Edgardo en Roberto hun eigen weg. Roberto vertrok met Azucena waar hij verliefd op was naar Spanje en Portugal.
Edgardo bleef in Buenos Aires en maakte meteen meer plaats voor solos. Zo kon José Roque Turturiello zich meer uitleven op bandoneon in tegenstelling tot vroeger toen alles meer ingetogen klonk. Edgardo liet zich van zijn vrolijke kant zien, spelend met de strijkstok, klankkast en snaren. Hij streek al eens de klankkast over de strijkstok die hij klemde in plaats van de kast. Dit samen met zijn fameuze pizzicato’s [4] maakte het geheel dynamischer en speelser.
Bezetting: Bandoneon: José Roque Turturiello, Vicente Vilardi en Miguel Bonano. Viool: Edgardo Donato, Armando Julio Piovani en Pascual Humberto Martínez. Piano: Osvaldo Donato. Cello: Ascanio Donato. Contrabas: José Campesi. Zang: Luis Díaz (1930), Antonio Rodríguez Lesende (1931), Teófilo Ibañez (1931-1932) en Carlos Viván (1932). Met Agustín Magaldi nam hij ‘Vagabundo’ op.
Het orkest nam meer dan 130 nummers op bij platenlabel Brunswick. Ze traden in verschillende bioscopen en theaters op en speelden voor Radio La Voz del Aire.
[4]
[4] Pizzicato: kort plukken van snaren op viool, cello…
In 1934 kreeg het orkest een vollere klank. Tussen de bandeneonisten diende zich de 13-jarige accordeonist Osvaldo Bertone alias Bertolín aan. In sommige nummers hoor je dit duidelijk. Het klinkt vrolijk en geeft een feestgevoel.
De optredens van het orkest op radio, in cabarets en clubs waren een vaste waarde. Verder passeerden zangers zoals Antonio Maída (1934), Hugo Del Carríl (1935), Juan Alessio (1935) – die we later gaan kennen als Jorge Ortiz bij Rodolfo Biagi – en Randona tot de komst Van Horacio Lagos in 1936. In 1942 vertrok Bertolín.
De zanger ‘Randona’ die vermeld staat bij veel nummers, is de falsetstem die de hoofdzang aanvult, afkomstig van de violist Armando Julio Piovani.
‘Quien más quien menos’ canta Antonio Maida y Randona 1934 beluister
Toen Romeo Gavioli samen met het echtpaar Lita Morales en Horacio Lagos voor Edgardo Donato rond 1940 begon te zingen te zingen, veranderde hij zijn naam in Gavio. Het werden dikwijls duo’s of trio’s.
‘Mi serenata’ duet Lita Morales en Romeo Gavio1940 beluister ‘Estrellita mía’ (V) trio Lita Morales, Horacio Lagos en Romeo Gavio 1940 beluister ‘Sentir del corazón’ (M) duet Horacio Lagos en Romeo Gavio 1940 beluister
Prachtig en romantisch maar … Romeo Gavio had een oogje op Lita en daar kwam ambras van. Edgardo Donato besloot de samenwerking in 1942 te stoppen met alle drie.
In 1944 vormde Edgardo naast zijn orquesta típica het kwartet Los Caballeros del Recuerdo met pianist Francisco Pracánico, bandoneonist Anselmo Aieta en de violisten Domingo Donnaruma en Donato zelf. Ze speelden vooral muziek van de Guardia Vieja [5].
Het jaar erop richtte zijn broer Osvaldo samen met een deel van de muzikanten een ander orkest op. Edgardo reorganiseerde het zijne met Ernesto ‘Tití’ Rossi als eerste bandoneonist en arrangeur, bandoneonist Julián Plaza, Rolando Curzel als violist en de pianist Bernardo Blas.
[5]
[5] Guardia Vieja verwijst naar de beginjaren van de tango, eind 19de begin 20ste. Tango is ontstaan rond de Río del Plata en kenmerkt zich door Afrikaanse, Europese en Zuid-Amerikaanse klanken.
Edgardo Donato componeerde meer dan 200 nummers waaronder enkele klassiekers.
In 1922 componeerde hij ‘Julián’. Het nummer werd een succes na een theatervertolking door actrice Iris Marga en een opname met de populaire zangeres Rosita Quiroga.
Een jaar later verschenen ‘Corazoncito de oro’, ‘Beba’ y ‘Muchacho’, met tekst van Celedonio Flores. Zijn bekendste tango werd ‘A media luz’ met tekst van Carlos César Lenzi en kwam in 1924 uit, nog steeds een klassieker voor tangodansers.
Hij componeerde muziek voor de films ‘Riachuelo’, ‘Picaflor’ en ‘Así es el tango’.
‘El huracán’ samen met Osvaldo Donato gecomponeerd, tekst Nolo López, canta Félix Gutiérrez 1932-12-09 beluister ‘Pobre soñador’ tekst Manuel Romero, canta Félix Gutiérrez 1933-06-21 beluister ‘A media luz’ tekst Carlos César Lenzi, canta Horacio Lágos 1941-10-13 beluister
Violist, componist en orkestleider Geboren 14 december 1900 D’Arienzo, Juan (Buenos Aires) – bijnaam: El Rey Del Compás Overleden 14 januari 1976 (Buenos Aires)
laatste herziening 20 april2023 gepubliceerd 27 september 2022
Inleiding
Juan D’Arienzo was een van de succesvolste tangoartiesten. Toen hij doorbrak was hij al 35. D’Arienzo kende zijn opmars toen pianist Rodolfo Biagi zich bij zijn orkest aansloot en artistiek radiodirecteur Pablo Osvaldo Valle hem naar het gloednieuwe radiostation El Mundo meenam.
Op jonge leeftijd speelde hij viool met pianist Ángel D’Agostino, bandoneonist Ernesto Bianchi alias Lechuguita [1] en cellist Ennio Bolognini [2] in kleine theaters. Zijn eerste gedenkwaardige optreden was op 25 juni 1919 met het gezelschap Arata-Simari-Franco [3] in het Teatro Nacional. Hij werkte met D’Agostino samen tot die op zichzelf begon. Hij bleef verbonden met het theater, begeleidde zangeres Evita Franco en speelde in de Frederickson’s jazz band.
[1] – [3]
[1] Ernesto Bianchi (geboortedatum onbekend – 1944) werd bandoneonist, componist en orkestleider. Zijn bijnaam was Lechuguita of “kropslaatje”. [2] Ennio Bolognini (1893 – 1979) cellist. [3] Luis Arata, Tomás Simari en Nélida Franco, allen acteurs.
In 1928 stichtte hij een orquesta típica met onder meer bandoneonist Ciriaco Ortiz. Estribillistas van dienst waren Carlos Dante , Francisco Fiorentino en Raquel Notar. Met dat orkest werden 44 nummers opgenomen.
Tot in 1935 werden verder geen opnames gemaakt. Na een tijd zette hij zijn viool aan de kant en werd voltijds dirigent.
Rodolfo Biagi
1935 werd ook het jaar waarin de D’Arienzo die we kennen echt op het toneel verscheen. Dat gebeurde zodra Rodolfo Biagi zich bij zijn orkest voegde. D’Arienzo’s orkest trad toen in nachtclub Chantecler op. Biagi’s pianowerk bracht een tempoverandering in het orkest aan. De snelle en speelse maatsoort van de vroege tango’s keerde terug. Het publiek noemden D’Arienzo ‘El Rey Del Compas’ (De Koning Van De Maat). Jaloers op Rodolfo’s succes ontsloeg Juan hem in 1938 en nam Juan Polito diens zijn plaats aan. Het verschil hoor je duidelijk.
‘Rawson’ met pianist Biagi1936 beluister ‘Maipo’ met pianist Polito1939 beluister
Ondertussen had D’Arienzo zich voorgoed met de 2/4 vereenzelvigd en speelde dit uit. Tegenover het matige ritme van Francisco Canaro, de trivialiteit van Francisco Lomuto en het symfonische van Julio De Caro, voorzag D’Arienzo de tango van een frisse en levenskrachtige wind. Juan bracht de tango terug aan de voeten van de dansers en de jeugd. Van dit populairste orkest van de Gouden Jaren werden de meeste platen verkocht. Zelfs de platenmaatschappij kon niet aan de vraag voldoen. Ondanks het feit dat zijn muzikanten de best betaalde waren, vertrokken ze eind 1939 bijna allemaal, ook zanger Alberto Echagüe.
D’Arienzo – Varela : een nieuw orkest
Juan D’Arienzo kon Héctor Varela die vroeger nog bandoneon bij hem had gespeeld ervan overtuigen met een deel van zijn muzikanten voor hem te komen werken. Héctor werd de volgende tien jaar zijn arrangeur. De ander nieuwe orkestleden waren pianist Fulvio Salamanca, bandoneonisten Alberto San Miguel, Jorge Ceriotti, Ángel Ramos en José Antonio Di Pilato, violisten Cayetano Puglisi, Blas Pensato, Jaime Ferrer en Clemente Arnaíz en contrabassist Olindo Sinibaldi. Dit orkest nam in november 1943 de best verkochte schijf uit de tangogeschiedenis op. Deze 78-toerenplaat bevat ‘La cumparsita’ en ‘La puñalada’ . In 1957 waren er 10.000.000 exemplaren van verkocht.
De jaren 50 : vertrek van Varela, Salamanca wordt arrangeur.
Tussen mei en september 1950 veranderde het orkest van de Koning van de Maat een beetje van stijl. De bassist Olindo Sinibaldi overleed en Héctor Varela verliet de groep om zijn eigen orkest op te richten. De rol van arrangeur ging naar pianist Fulvio Salamanca. Terwijl het orkest uit de jaren ’40 trager was en met een lager register, was het vernieuwde orkest sneller en briljanter.
In 1957 vonden er weer veranderingen plaats. Fulvio Salamanca verliet D’Arienzo en richtte zijn eigen orkest op. Hij werd vervangen door pianist Juan Polito (die terugkeerde) en Carlos Lazzari die de arrangementen overnam. Ook zangers Alberto Echagüe en Armando Laborde vertrokken. D’Arienzo viel terug op twee grote stemmen, Mario Bustos en Jorge Valdéz. Laborde keerde in 1964 terug en Echagüe in 1968.
Hij was ook productief als componist. Eind jaren ’40 componeerde hij samen met Héctor Varela en werkte met teksten van Carlos Waiss [4]. Na Varela’s vertrek werd Fluvio Salamanca arrangeur én medecomponist. Tekstschrijver werd Carlos Bahr [5].
[4] en [5]
[4] Waiss, Carlos (1909 – 1966) dichter en tekstschrijver [5] Bahr, Carlos Andrés (1902 – 1984) tekstschrijver en componist.
‘Chirusa’ tekst Nolo López, estribillista Carlos Dante 1928 beluister ‘Paciencia’ tekst Francisco Gorrindo, canta Enrique Carbel 1937-10-29 beluister ‘El raje’ (M) samen met Héctor Varela, tekst Carlos Waiss, canta Alberto Echagüe 1948-05-07 beluister ‘Ganzúa’ (M) test en muziek samen met Carlos Bahr en Fulvio Salamanca, canta Alberto Echagüe 1951-09-12 beluister ‘La sonrisa de mamá’ (V) tekst en muziek samen met Carlos Bahr en Fulvio Salamanca, canta Armando Laborde 1954-09-01 beluister ‘Falso’ tekst Héctor Schmitt, canta Osvaldo Ramos 1969-10-20 beluister
Juan D’Arienzo ligt begraven in La Chacarita kerkhof in Buenos Aires.
Nummers aan hem opgedragen: ‘Al Gran Maestro D’Arienzo’ componist Agustín Minotti, versie van D’Arienzo zelf 1966-11-17 beluister ’D’Arienzo, vos sos el rey’ componist Héctor Palacios, tekst Amleto Alfredo Viola, versie van D’Arienzo zelf met zang van Armando Laborde 1967-10-30 beluister ‘D’Arienzo y Palito’ componisten Carlos Ángel Lázzari en Armando Cereminati, tekst Juan Polito, versie van D’Arienzo zelf met zang van Armando Laborde1969-08-12 beluister
In 1972 gaf D’Arienzo toestemming voor de geboorte van Los Solistas De D’Arienzo met onder meer Carlos Lazzari, Milo Dojman, Normando Lazara, Enrique Guerra, Alberto Echagüe en Osvaldo Ramos. Na de dood van de dirigent in 1978 ontstonden Los Grandes del Compás gevolgd door Los Reyes del Compás en zelfs vandaag spelen orkesten zoals La Juan D’Arienzo trouw aan de stijl van de maestro.
‘El Huracán’ Los Solistas De D’Arienzo , beluister ‘Paciencia’ Los Reyes Del Compas 2011 beluister ‘Loca’ La Juan D’Arienzo 2015 beluister
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een site of over verschillende sites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.